Planten met deze eigenschap worden allelopathische planten genoemd. Doordat veel planten niet bestand zijn tegen het gif, schakelt de plant met het vrijgeven van het gif mogelijke competitie uit. Juglon wordt afgescheiden door alle delen van de plant, maar in het bijzonder de knoppen, de bolsters en de wortels. Het komt vrij vanuit het wortelstelsel en lekt bij regen van de bladeren en de takken. Binnen de druiplijn van de boom groeit daardoor practisch niets.
Juglon is in de plant opgeslagen in de vorm van een glucoside, een glycoside binding met glucose. In de bladeren in de vorm van α-hydrojuglon, in de vruchten en bolsters in de vorm van β-hydrojuglon. De juglon komt gemakkelijk vrij, door oxidatie. De chemische formule van juglon, een naphthoquinon, is C10H6O3. Het wordt wel de 'schijnvitamine C' genoemd.
Sinds juglon voor het eerst uit walnoot geïsoleerd is - in 1850, het werd toen nucine genoemd - heeft de giftigheid van juglon mythische proporties aangenomen. De schillen van de walnoot worden al eeuwenlang gebruikt in de inheemse visserij in Zuid-Amerika, waar waterloopjes er mee vergiftigd worden om de vissen te kunnen oprapen. Maar meer en meer lijkt dat de gifkracht van juglon in okkernoten schromelijk is overdreven, en zeker het allelopathisch effect.
Wanneer je een groene walnoot opensnijdt, is het snijvlak fris wit-groen, een teklen dat het juglon-gehalte klein is, juglon is oranje-rood. Door oxidatie kleurt het snijvlak desondanks snel geel. Al kort daarna wordt het snijvlak zwart, ten teken dat de juglon door de blootstelling aan de lucht volledig is afgebroken.
Juglon is een isomeer van HNQ (2-hydroxy-1,4-naftochinon) of lawsone, een verfstof gewonnen uit de bladeren van de henna (Lawsonia inermis). Juglon veroorzaakt irritaties bij aanraking, maar is in zijn algemeen niet giftig voor de mens.
Juglon komt onder meer voor in de volgende vruchtdragen okkernoten: